Kokkel
Koninkrijk
Fylum
Klasse
Volgorde
Familie
Soort
SOORTEN
Cerastoderma edule

De kokkel (Cerastoderma edule; veelgebruikt synoniem: Cardium edule) is een in zee levende tweekleppige weekdiersoort. Andere namen zijn 'eetbare hartschelp' of 'kokhaan'.

Oorsprong van de dierlijke naam

Van het Middelnederlandse cockille “schelp” en het Engelse cockle, beide vanuit het Franse coquille “schelp”, vanuit het Latijnse conchula “schelpje”, het verkleinwoord van het Latijnse concha “mossel” of “oester”, vanuit het Griekse κόγχη (konkhē) “mossel”.

Laat meer zien

De soortaanduiding edule (Latijn) betekent 'eetbaar' of 'smakelijk'.

Laat minder zien

Uiterlijk

De schelp is dikschalig en meestal iets langer dan hoog. De schelp heeft een heterodont slot met stevige geprononceerde cardinale tanden en laterale tanden. De umbo (top) ligt ongeveer in het midden. Vanuit de umbo lopen 18-32, echter meestal 22-28 platte ribben waarop smalle schubjes staan. De tussenribsruimten zijn (meestal veel) smaller dan de ribben zelf. Aan de binnenkant van de schelp lopen de groeven die corresponderen met de ribben aan de buitenzijde niet door tot aan de top. De schelprand is door deze tussenribsruimten en ribben iets gekarteld. Beide kleppen zijn tegengesteld gekarteld waardoor de uitsteeksels van de ene klep in de uitsparingen van de andere klep grijpen. Dit geeft aan schelpen van de kokkel samen met de ribbensculptuur en de algemene vorm een stevige constructie. Op de schelp zijn groeilijnen parallel aan de onderrand zichtbaar. Een aantal groeilijnen vallen meer op dan de overige. Deze komen overeen met een periode van weinig of geen groei gedurende het koude seizoen en kunnen dus als 'jaarring' gezien worden.

Laat meer zien

De schelpen van de kokkel en de brakwaterkokkel lijken vrij veel op elkaar. Er zijn verschillen in vorm, beribbing, het slot, de dikte, enz. Geen van deze kenmerken op zich is voldoende om de schelpen van beide soorten te onderscheiden. Men moet naar een combinatie van kenmerken kijken om meer zekerheid te hebben. Een betrekkelijk goed kenmerk is de relatieve lengte van de ligamentdrager. Deze is bij de Brakwaterkokkel naar verhouding veel korter dan bij de Kokkel.

Er blijkt een relatie te zijn tussen het zoutgehalte van het water waar het dier in leeft en het aantal ribben op de schelp. Deze relatie is aan te duiden als: Totaal zoutgehalte (in ‰) = 3.61R - 57.8. Hierbij is R het gemiddelde aantal ribben in een populatie kokkels. Dit gegeven kan gebruikt worden bij de schatting van het zoutgehalte waarin fossiele kokkels geleefd hebben. Dit is gedaan voor onder andere kokkels uit schelpenfauna's uit het Eemien.

  • Lengte: tot 6 cm
  • hoogte: tot 5 cm maar meestal kleiner.

Wit, geelbruin of bruin. Jonge exemplaren hebben bij de top een vlekkenpatroon. Strandmateriaal is vaak blauwgrijs of bruin verkleurd.

Laat minder zien

Verdeling

Geografie

De kokkel is algemeen in de Noordzee in een wadachtige omgeving zoals de Waddenzee. Minder algemeen in de zee voor de Belgische en Hollandse kust. Levende dieren of schelpen met vleesresten spoelen soms na een storm op het strand aan. Deze zijn afkomstig uit populaties waarvan de dichtheden ver achterblijven bij die van de waddenpopulaties. Wel spoelen lokaal veel schelpen van deze soort op het strand aan. Meestal gaat het daarbij om jong fossiele schelpen die opgewoeld zijn uit oude wadafzettingen die in de ondergrond aanwezig zijn (zie onder 'fossiel voorkomen').

Gewoonten en leefwijze

Kokkels behoren tot de infauna en leven van het intergetijdengebied tot een waterdiepte van ongeveer 15 meter. Een optimale habitat vormt het intergetijdengebied van wadden en grote strandvlakten. De dieren zijn bestand tegen een emersietijd van enkele uren. Kokkels komen het meest voor in zand dat niet te fijn of te modderig is, in gebieden met een matige stroming. Ze leven dicht onder de oppervlakte van het zand, waarbij alleen de twee sifo's boven het zand uitsteken. Door de ene buis wordt water en voedsel naar binnen gezogen en de andere buis wordt gebruikt als uitscheidingssifo, waardoor dan het water en afval worden verwijderd. Deze sifo's bezitten verder enige rode lichtreceptoren die licht en donker kunnen waarnemen, zodat de kokkel ze bij nadering van een schaduw kan terugtrekken en de twee gaatjes laten verdwijnen. Jongere (en dus kleinere) kokkels kunnen zich ook snel dieper ingraven, tot wel zo'n twintig centimeter. De soort is euryhalien en verdraagt zoutgehalten tussen 15 en 40 ‰.Kokkels zijn schelpdieren die niet aan een vaste plaats gebonden zijn. Ze zijn heel goed in staat zich te verplaatsen door binnen hun schelp een gasbelletje te vormen waardoor ze wat lichter zijn. Door zich nu uit de bodem te werken kunnen ze zich door gebruik te maken van getijdenstromingen al rollend over de bodem, b.v. in het voorjaar en zomer naar een andere of wat hoger gelegen zandplaat verplaatsen.

Dieet en voeding

De kokkel is een filtervoeder en leeft van plankton en ander in het water zwevend voedsel.

Populatie

Referenties

1. Kokkel artikel op Wikipedia - https://nl.wikipedia.org/wiki/Kokkel

Meer fascinerende dieren om over te leren