Berg

Alpen

34 soorten

De Alpen zijn een bergketen in Europa, die zich uitstrekt van de Franse Middellandse Zeekust in het zuidwesten tot de Pannonische vlakte in het oosten. De oppervlakte van het gebergte is meer dan 200.000 km². De Alpen spreiden zich over acht staten: Oostenrijk (29%), Italië (27%), Frankrijk (21%), Zwitserland (13%), Duitsland (5,8%), Slovenië (3,5%), Liechtenstein (0,08%) en Monaco (0,001%). Er kan gesteld worden dat Hongarije hier ook toe behoort, aangezien het op zijn grens gelegen Ödenburgergebergte tot de Alpen wordt gerekend. In totaal wonen er tegen de 13 miljoen mensen in de gehele Alpen.

De Alpen worden begrensd door de Povlakte, de Golf van Genua, de Rhônevlakte, de Jura, de Zwitserse Hoogvlakte, het Alpenvoorland van Beieren en de Kleine Hongaarse Laagvlakte. De boog van de Alpen begint bij de Golf van Genua, waar het gebergte oostwaarts overgaat in de Apennijnen. Vanaf hier loopt het gebergte naar het noorden, om dan oostwaarts rond de Povlakte te buigen. In deze ombuiging komen de Alpen tegen de Jura aan om dan verder naar het oosten geleidelijk lager te worden. Bij Wenen zijn de Alpen gescheiden van de geologisch verwante Karpaten door het Bekken van Wenen.

Slechts in het westen van de Alpen liggen toppen boven de 4000 meter. De hoogste top is de Mont Blanc (4810 m) en daarnaast zijn er 82 toppen hoger dan 4000 meter. De Alpen is een relatief jong gebergte, gevormd tijdens de Alpiene orogenese in het Tertiair. In de Alpen ontspringen vele grote rivieren van Europa, zoals de Rhône, de Rijn, de Po en de Inn.

De Alpen vormen een belangrijke geografische barrière in Europa. Sinds de prehistorie vormen de Alpenpassen belangrijke verbindingen tussen Zuid- en Noord-Europa. Ook in de 21e eeuw zijn een selectie bergpassen (en tunnels) van internationaal belang.

Geografie

De Alpen zijn het grootste en hoogste gebergte van Europa naast de Kaukasus (grens met Azië). De naam heeft oorspronkelijk betrekking gehad op de veeweiden op de niet te steile en rotsige berghellingen. Men spreekt in de Duitstalige alpine gebieden trouwens nog van Ätzalpen (zomerweiden) en Heualpen (schralere graslanden die uitsluitend of hoofdzakelijk als hooiland worden gebruikt). Daarnaast kent men onder meer Sennalpen (bergweiden voor melkvee dat gehouden wordt ten behoeve van de bergkaasbereiding) en Galtalpen.

Het hoogste punt van de Alpen is de 4810 meter hoge Mont Blanc, letterlijk ‘witte berg’ dankzij de eeuwige sneeuw op de top van de berg. Andere bekende alpenreuzen zijn de Matterhorn, Zugspitze, Eiger en Großglockner. Vele grote rivieren ontspringen in de Alpen, de belangrijkste zijn: de Rhône, de Rijn en de Po. Bovendien wordt de Donau voor een belangrijk deel gevoed door Alpenrivieren waarvan de Inn de voornaamste is. Daarnaast zijn er in de Alpen en in de directe nabijheid daarvan vele meren, de grootste zijn: het Meer van Genève, het Bodenmeer, het Gardameer en het Lago Maggiore.

Hydrografie

De hoofdkam van de Alpen loopt gelijk met de waterscheiding tussen verschillende stroomgebieden. Dit zijn voornamelijk de stroomgebieden van vier grote Europese rivieren: de Rhône, Rijn en Donau aan de "noordzijde" en de Po aan de "zuidzijde". Belangrijke zijrivieren van deze stromen die in de Alpen ontspringen zijn de Durance, Drac, Isère, Voor-Rijn, Achter-Rijn, Ticino, Inn, Drau, Salzach, Enns en Mur. Andere stroomgebieden van rivieren die rechtstreeks in de Middellandse Zee uitmonden zijn die van de Roya en de Var in het zuidoosten van Frankrijk en dat van de Adige en de Piave in het noordoosten van Italië.

Tussen de Pizzo Pesciora en de Lunghinpas vormt de hoofdkam van de Alpen eveneens de Europese waterscheiding tussen de Atlantische Oceaan (Rijn) in het noorden en de Middellandse Zee (Rhône, Po en Donau) in het zuiden.De Pizzo Pesciora (eigenlijk een wat lagere top even ten noorden ervan) vormt het tripelpunt tussen de stroomgebieden van de Rhône, Rijn en Po. De Lunghinpas vormt een drievoudige waterscheiding tussen Rijn, Donau en Po. Ten westen van de Pizzo Pesciora en ten oosten van de Lunghinpas stromen beide zijden van de Alpen af naar de Middellandse Zee. Ten westen van de Pizzo Pesciora loopt de hoofdkam over de waterscheiding tussen Rhône, Var en Roya aan de westzijde van de Alpen en de Po aan de oostzijde.

Klimaat

Een gedetailleerde beschrijving van het klimaat van de Alpen kan moeilijk worden gegeven, omdat de plaatselijke invloeden heel sterk zijn. Deze hangen van verschillende omstandigheden af, zoals de hoogte, de ligging, in een dal of tegen een helling, waarbij het verder van belang is of het dal noord-zuid, dan wel oost-west loopt en in welke richting de helling ligt. Als gevolg van zo veel uiteenlopende situaties kunnen de klimaten van dicht bij elkaar liggende plaatsen sterk verschillen. Toch kunnen wel enkele redelijke algemeen geldende klimatologische kenmerken worden gegeven.

Winterklimaat

's Winters bevindt zich boven de Alpen veelal een gebied van hoge luchtdruk, dat in het algemeen wordt versterkt door de lage temperaturen in het gebergte. Onder deze omstandigheden vindt, vooral gedurende de nacht, door uitstraling sterke afkoeling plaats, vooral in de dalen. Daardoor komt het, dat de temperaturen daar dan belangrijk lager zijn dan op enige hoogte langs de hellingen. Door de lage temperaturen ontstaan in die dalen dan vaak mist en laaghangende wolken, terwijl de hoger gelegen gedeelten van de hellingen en ook de toppen geheel vrij van wolken zijn. Dit is o.a. een gevolg van de dalende beweging die de lucht in een hogedrukgebied gewoonlijk ondergaat.

Zomerklimaat

In de zomermaanden ligt de hoge druk in het algemeen iets verder naar het noorden. Door de zonnestraling bereikt de temperatuur in de dalen, vooral in die naar het zuiden open liggen, althans overdag hoge waarden, terwijl het langs de hellingen betrekkelijk koel blijft. De atmosfeer wordt daardoor onstabiel, warme lucht stroomt tegen de hellingen omhoog en als gevolg daarvan vormen zich langs deze hellingen en om de toppen wolken, die eventueel kunnen uitgroeien tot cumulonimbus (een grote stapelwolk) waarin buien en onweer tot ontwikkeling komen, die na enige tijd tot de dalen kunnen doordringen. Uit het bovenstaande volgt, dat 's winters op grote hoogte in het algemeen meer zonneschijn zal worden aangetroffen dan in de dalen, terwijl 's zomers juist de hoger gelegen plaatsen de minste zonneschijn zullen hebben. Lente en herfst vormen overgangsjaargetijden waarin er weinig verschil tussen hoog en laag gelegen plaatsen bestaat wat de zonneschijnduur betreft.

Klimaatscheiding

Door hun west-oost-ligging vormen de Alpen een klimaatscheiding tussen Centraal-Europa en het Middellandse Zeegebied. Speciaal geldt dat koude (en dus zware) uit de poolstreken afkomstige lucht op haar weg naar het zuiden door de gemiddeld ongeveer 2000 meter hoge muur wordt tegengehouden of althans afgeremd. Hier ligt een van de belangrijkste oorzaken voor het klimaatverschil tussen bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Zuid-Europa. Vergelijk New York en Napels, beide op ca. 41° breedte, met juli- en januaritemperaturen van 23 en 24 °C, resp. -1 en +8 °C. Voor zover koude polaire lucht tot het Middellandse Zeegebied doordringt, stroomt zij gewoonlijk ten westen van de Alpen naar het zuiden.

Ecologie

Het WWF telt vrijwel het hele gebied tot de ecoregio PA0501.Toch verschilt de natuur van de Alpen sterk tussen noord en zuid: terwijl de noordelijke Alpen tot de bioom der "winterkoude gebergten met bladverliezend bos" behoren (zonobioom IV) behoren de zuidelijke Alpen tot de mediterrane zonobioom VI. Daartussenin ligt de sterk continentale begroeiing in de dalen van de centrale Alpen. De natuur in gebergten varieert sterk naar hoogte en wordt ingedeeld in zones met elk hun specifieke vegetatie en soorten. Deze zones liggen in het zuiden, waar het klimaat warmer is, hoger dan in het noorden. In het centrale deel van de Alpen liggen ze ook hoger dan aan de randen.

In de colline zone, die in de Alpen tot ongeveer 400 meter hoogte ligt, komen van nature dezelfde soorten voor als in omringend laagland. Wanneer men iets hoger komt beginnen de submontane en montane zones, waar naaldbos groeit. De soorten die hier voorkomen zijn vergelijkbaar met de boreale zone op hogere breedtegraad.

In de noordelijke Alpen (de zogenaamde Helvetische zone) is de volgorde van laag naar hoog: eerst zomereiken, daarna beuken en ten slotte fijnsparren. In de drogere centrale (of Penninische) zone van de Alpen is de volgorde: grove dennen, fijnsparren en daarboven lorken en alpendennen. Aan de zuidkant van de Alpen (de Insubrische Zone) komen lager steeneiken voor, daarboven tamme kastanjes en Griekse eiken, daarboven zomereiken en ten slotte beuken.

Nog hoger, tussen de 1400 en 2200 meter hoogte, bevindt zich de boomgrens met daarboven de subalpiene, alpiene en nivale zones. Elke zone kent zijn eigen natuurlijke begroeiing en soorten. De boomgrens ligt in de centrale Alpen gemiddeld 400 tot 600 meter hoger dan aan de rand van de Alpen en varieert sterk in hoogte, ook omdat ze door menselijk ingrijpen vaak naar beneden verschoven is. De alpenweiden worden gebruikt om vee op te laten grazen.

De subalpiene zone ligt tussen 1900 en 2300 meter en is een overgangszone (ecotoon) tussen het naaldbos en de alpenweide. Hier groeien vooral struiken, die niet hoger dan twee meter worden. Voorbeelden zijn rododendrons en op kalkige bodems bergdennen (Pinus mugo); terwijl op lemige bodems eerder witte elzen (Alnus viridis) voorkomen.

De alpiene zone ligt tussen de 1800 en 3000 meter hoogte en bestaat uit bodembedekkende planten. De vegetatie wordt sterk beïnvloed door de duur van de sneeuwbedekking in de winter, het gesteentetype in de ondergrond en de hoeveelheid wind. Een klein aantal plantensoorten groeien op hoogtes tot 2800 meter; veel ervan zijn kussenvormig zoals schildkruid en het stengelloze lijmkruid. Door deze aanpassingen zijn deze planten zowel tegen planteneters als vochtverlies beschermd. Bovendien worden de jonge loten zo tegen wind en bevriezing gevrijwaard. Ook edelweiss groeit op deze hoogten.

De nivale zone ligt boven de sneeuwgrens (in de Alpen rond de 3000 meter hoogte). Planten groeien hier alleen op plekken waar de sneeuw niet het hele jaar kan blijven liggen en de vegetatie bedekt de bodem niet sluitend. Rond de 150 soorten zaadplanten komen nog boven de 3000 meter voor, daarnaast komen er ook korstmossen voor. Tot de soorten die het hoogst groeien behoren de gletsjerranonkel (Ranunculus glacialis) en de steenbreek (Saxifraga biflora). Ook op sneeuw en ijs komen nog soorten voor. De groenalg Chlamydomonas nivalis groeit op firnvlakten en veroorzaakt een rode kleur in de sneeuw, een effect dat bloedsneeuw genoemd wordt.

Flora

In de Alpen groeit een veelheid van planten en bloemen, zowel in de dalen als op de hoge alpenweiden. Boven de colline zone vormen de Alpen een geïsoleerd eiland voor veel soorten, die niet in de lagere gebieden buiten de Alpen kunnen overleven. Deze soorten zijn typisch voor een kouder klimaat en hebben Europa na de laatste ijstijd vanuit het oosten gekoloniseerd. Met het warmer worden van het klimaat werden ze later weer uit de lagere regionen verdreven en tegenwoordig groeien ze in Midden-Europa alleen in hogere gebieden.

Fauna

De typische alpendierenwereld leeft boven de boomgrens (1725–2400 m). De lucht is hier ijl, de temperatuur laag, de vochtigheid tamelijk hoog. Boven de sneeuwgrens leven zelfs nog ongeveer 400 soorten, tal van geleedpotige dieren, enkele slakken en platwormen; 27 soorten hiervan komen zelfs alleen in dit gebied voor.

Vele alpenbewoners (eekhoorn, alpenlandsalamander, adder en vele insecten) zijn donkerder van kleur dan hun soortgenoten uit lagere streken. Dit komt doordat ze koudbloedig zijn -behalve de eekhoorn- en de koelere omgeving compenseren door een donkere kleur, waardoor efficiënter zonnewarmte wordt opgenomen. Veel soorten insecten (hommels, vliegen) zijn sterk behaard.

Van de zoogdieren leven de gems, de alpensteenbok, de sneeuwhaas, de sneeuwmuis en de alpenmarmot alleen in dit gebied; de sneeuwmuis komt hoger voor dan enig zoogdier in Europa (tot 4100 m). De alpenvogels zijn zowel stand- als trekvogels. Bekende soorten zijn de steenarend, de alpenkauw, de alpengierzwaluw, de alpenkraai, de rotskruiper en het alpensneeuwhoen, welke beide laatste tot aan de grens van de eeuwige sneeuw voorkomen. De kleine of levendbarende hagedis en de adder leven tot ca. 2750 m, de zwarte alpensalamander zelfs tot 3000 m. Onder de talrijke geleedpotigen zijn er de hooggebergtemijt en verschillende soorten insecten, zoals de gletsjervlo en de rotsspringer (Machilis nivicomes). Sommige slakken komen nog tot 3000 m voor. Door toedoen van de mens zijn verschillende soorten van lagere naar hoger gelegen gordels verdreven.

Milieuproblematiek

Het werd in de jaren 80 van de twintigste eeuw duidelijk dat het milieubeleid in het alpengebied drastisch zou moeten veranderen. De explosieve groei van het massatoerisme, de toenemende bevolkingsdruk en de daarmee gepaard gaande uitbreidingen van infrastructuur en wintersportvoorzieningen, alsook de groei van het verkeer in en door het gebied, hebben diepgaande gevolgen gehad voor het milieu. Het bleek dat de massale teruggang van het bomenbestand (onder andere voor de aanleg van hotels, vakantiewoningen en ski-pistes) het verdwijnen van veel plant- en diersoorten tot gevolg heeft gehad. Ook veroorzaakte de kap steeds sterkere erosie, aardverschuivingen, lawines, modderstromen en overstromingen, waarbij een toenemend aantal menselijke slachtoffers viel te betreuren. De toenemende vervuiling van de gletsjers en de daaruit ontspringende beken en rivieren door uitlaatgassen en afval begint ernstige vormen aan te nemen.

De inrichting van natuurreservaten en beschermde wildparken bleek niet het beoogde effect te hebben. In het begin van de jaren 80 hebben de alpenlanden Oostenrijk, Duitsland, Joegoslavië (nu Slovenië), Italië, Zwitserland en Frankrijk samenwerking gezocht om de problemen het hoofd te bieden. Later in de jaren 80 kreeg de samenwerking vorm in de Alpen-Adria-groep, die een deel van de Alpen omspant. Ook is de CIPRA (Internationale commissie ter bescherming van het Alpengebied) opgericht.

Als gevolg van de klimaatverandering smelten de Alpengletsjers drastisch af. Klimaatschommelingen zijn niet onbekend en de gletsjers zijn een klimaatarchief. Terugtrekking van de gletsjers is vandaag de dag echter sneller dan voorheen het geval was. Volgens metingen verloren de gletsjers sinds het begin van de industrialisatie een derde van het oppervlak en de helft van hun massa. Sinds 1980 is 20 tot 30 procent van het volume van ijs ontdooid.

In een onderzoek dat in het blad The Cryosphere. werd gepubliceerd voorspellen onderzoekers aan de hand van nieuwe computermodellen dat het volume van de Alpengletsjers in 2050 met 50% zal zijn afgenomen ten opzichte van het huidige (2018/9) volume. Een directe inperking nu van de wereldwijde emissie van broeikasgassen (kooldioxide en methaan bijvoorbeeld) zou daar nauwelijks invloed op hebben. Gletsjers reageren met vertraging op de opwarming van de aarde. Zelfs zonder verdere opwarming blijven de gletsjers de komende decennia ijs verliezen. Pas na 2050 worden de gevolgen zichtbaar van de verschillende scenario's: drastische inperking van de emissies of weinig of niets doen of iets daartussenin. Wordt het eerste scenario gevolgd dan zal in het jaar 2100 67% van het huidige ijsvolume van de Alpengletsjers verdwenen zijn, bij het tweede scenario ruim 90%

laat minder zien

De Alpen zijn een bergketen in Europa, die zich uitstrekt van de Franse Middellandse Zeekust in het zuidwesten tot de Pannonische vlakte in het oosten. De oppervlakte van het gebergte is meer dan 200.000 km². De Alpen spreiden zich over acht staten: Oostenrijk (29%), Italië (27%), Frankrijk (21%), Zwitserland (13%), Duitsland (5,8%), Slovenië (3,5%), Liechtenstein (0,08%) en Monaco (0,001%). Er kan gesteld worden dat Hongarije hier ook toe behoort, aangezien het op zijn grens gelegen Ödenburgergebergte tot de Alpen wordt gerekend. In totaal wonen er tegen de 13 miljoen mensen in de gehele Alpen.

De Alpen worden begrensd door de Povlakte, de Golf van Genua, de Rhônevlakte, de Jura, de Zwitserse Hoogvlakte, het Alpenvoorland van Beieren en de Kleine Hongaarse Laagvlakte. De boog van de Alpen begint bij de Golf van Genua, waar het gebergte oostwaarts overgaat in de Apennijnen. Vanaf hier loopt het gebergte naar het noorden, om dan oostwaarts rond de Povlakte te buigen. In deze ombuiging komen de Alpen tegen de Jura aan om dan verder naar het oosten geleidelijk lager te worden. Bij Wenen zijn de Alpen gescheiden van de geologisch verwante Karpaten door het Bekken van Wenen.

Slechts in het westen van de Alpen liggen toppen boven de 4000 meter. De hoogste top is de Mont Blanc (4810 m) en daarnaast zijn er 82 toppen hoger dan 4000 meter. De Alpen is een relatief jong gebergte, gevormd tijdens de Alpiene orogenese in het Tertiair. In de Alpen ontspringen vele grote rivieren van Europa, zoals de Rhône, de Rijn, de Po en de Inn.

De Alpen vormen een belangrijke geografische barrière in Europa. Sinds de prehistorie vormen de Alpenpassen belangrijke verbindingen tussen Zuid- en Noord-Europa. Ook in de 21e eeuw zijn een selectie bergpassen (en tunnels) van internationaal belang.

Geografie

De Alpen zijn het grootste en hoogste gebergte van Europa naast de Kaukasus (grens met Azië). De naam heeft oorspronkelijk betrekking gehad op de veeweiden op de niet te steile en rotsige berghellingen. Men spreekt in de Duitstalige alpine gebieden trouwens nog van Ätzalpen (zomerweiden) en Heualpen (schralere graslanden die uitsluitend of hoofdzakelijk als hooiland worden gebruikt). Daarnaast kent men onder meer Sennalpen (bergweiden voor melkvee dat gehouden wordt ten behoeve van de bergkaasbereiding) en Galtalpen.

Het hoogste punt van de Alpen is de 4810 meter hoge Mont Blanc, letterlijk ‘witte berg’ dankzij de eeuwige sneeuw op de top van de berg. Andere bekende alpenreuzen zijn de Matterhorn, Zugspitze, Eiger en Großglockner. Vele grote rivieren ontspringen in de Alpen, de belangrijkste zijn: de Rhône, de Rijn en de Po. Bovendien wordt de Donau voor een belangrijk deel gevoed door Alpenrivieren waarvan de Inn de voornaamste is. Daarnaast zijn er in de Alpen en in de directe nabijheid daarvan vele meren, de grootste zijn: het Meer van Genève, het Bodenmeer, het Gardameer en het Lago Maggiore.

Hydrografie

De hoofdkam van de Alpen loopt gelijk met de waterscheiding tussen verschillende stroomgebieden. Dit zijn voornamelijk de stroomgebieden van vier grote Europese rivieren: de Rhône, Rijn en Donau aan de "noordzijde" en de Po aan de "zuidzijde". Belangrijke zijrivieren van deze stromen die in de Alpen ontspringen zijn de Durance, Drac, Isère, Voor-Rijn, Achter-Rijn, Ticino, Inn, Drau, Salzach, Enns en Mur. Andere stroomgebieden van rivieren die rechtstreeks in de Middellandse Zee uitmonden zijn die van de Roya en de Var in het zuidoosten van Frankrijk en dat van de Adige en de Piave in het noordoosten van Italië.

Tussen de Pizzo Pesciora en de Lunghinpas vormt de hoofdkam van de Alpen eveneens de Europese waterscheiding tussen de Atlantische Oceaan (Rijn) in het noorden en de Middellandse Zee (Rhône, Po en Donau) in het zuiden.De Pizzo Pesciora (eigenlijk een wat lagere top even ten noorden ervan) vormt het tripelpunt tussen de stroomgebieden van de Rhône, Rijn en Po. De Lunghinpas vormt een drievoudige waterscheiding tussen Rijn, Donau en Po. Ten westen van de Pizzo Pesciora en ten oosten van de Lunghinpas stromen beide zijden van de Alpen af naar de Middellandse Zee. Ten westen van de Pizzo Pesciora loopt de hoofdkam over de waterscheiding tussen Rhône, Var en Roya aan de westzijde van de Alpen en de Po aan de oostzijde.

Klimaat

Een gedetailleerde beschrijving van het klimaat van de Alpen kan moeilijk worden gegeven, omdat de plaatselijke invloeden heel sterk zijn. Deze hangen van verschillende omstandigheden af, zoals de hoogte, de ligging, in een dal of tegen een helling, waarbij het verder van belang is of het dal noord-zuid, dan wel oost-west loopt en in welke richting de helling ligt. Als gevolg van zo veel uiteenlopende situaties kunnen de klimaten van dicht bij elkaar liggende plaatsen sterk verschillen. Toch kunnen wel enkele redelijke algemeen geldende klimatologische kenmerken worden gegeven.

Winterklimaat

's Winters bevindt zich boven de Alpen veelal een gebied van hoge luchtdruk, dat in het algemeen wordt versterkt door de lage temperaturen in het gebergte. Onder deze omstandigheden vindt, vooral gedurende de nacht, door uitstraling sterke afkoeling plaats, vooral in de dalen. Daardoor komt het, dat de temperaturen daar dan belangrijk lager zijn dan op enige hoogte langs de hellingen. Door de lage temperaturen ontstaan in die dalen dan vaak mist en laaghangende wolken, terwijl de hoger gelegen gedeelten van de hellingen en ook de toppen geheel vrij van wolken zijn. Dit is o.a. een gevolg van de dalende beweging die de lucht in een hogedrukgebied gewoonlijk ondergaat.

Zomerklimaat

In de zomermaanden ligt de hoge druk in het algemeen iets verder naar het noorden. Door de zonnestraling bereikt de temperatuur in de dalen, vooral in die naar het zuiden open liggen, althans overdag hoge waarden, terwijl het langs de hellingen betrekkelijk koel blijft. De atmosfeer wordt daardoor onstabiel, warme lucht stroomt tegen de hellingen omhoog en als gevolg daarvan vormen zich langs deze hellingen en om de toppen wolken, die eventueel kunnen uitgroeien tot cumulonimbus (een grote stapelwolk) waarin buien en onweer tot ontwikkeling komen, die na enige tijd tot de dalen kunnen doordringen. Uit het bovenstaande volgt, dat 's winters op grote hoogte in het algemeen meer zonneschijn zal worden aangetroffen dan in de dalen, terwijl 's zomers juist de hoger gelegen plaatsen de minste zonneschijn zullen hebben. Lente en herfst vormen overgangsjaargetijden waarin er weinig verschil tussen hoog en laag gelegen plaatsen bestaat wat de zonneschijnduur betreft.

Klimaatscheiding

Door hun west-oost-ligging vormen de Alpen een klimaatscheiding tussen Centraal-Europa en het Middellandse Zeegebied. Speciaal geldt dat koude (en dus zware) uit de poolstreken afkomstige lucht op haar weg naar het zuiden door de gemiddeld ongeveer 2000 meter hoge muur wordt tegengehouden of althans afgeremd. Hier ligt een van de belangrijkste oorzaken voor het klimaatverschil tussen bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Zuid-Europa. Vergelijk New York en Napels, beide op ca. 41° breedte, met juli- en januaritemperaturen van 23 en 24 °C, resp. -1 en +8 °C. Voor zover koude polaire lucht tot het Middellandse Zeegebied doordringt, stroomt zij gewoonlijk ten westen van de Alpen naar het zuiden.

Ecologie

Het WWF telt vrijwel het hele gebied tot de ecoregio PA0501.Toch verschilt de natuur van de Alpen sterk tussen noord en zuid: terwijl de noordelijke Alpen tot de bioom der "winterkoude gebergten met bladverliezend bos" behoren (zonobioom IV) behoren de zuidelijke Alpen tot de mediterrane zonobioom VI. Daartussenin ligt de sterk continentale begroeiing in de dalen van de centrale Alpen. De natuur in gebergten varieert sterk naar hoogte en wordt ingedeeld in zones met elk hun specifieke vegetatie en soorten. Deze zones liggen in het zuiden, waar het klimaat warmer is, hoger dan in het noorden. In het centrale deel van de Alpen liggen ze ook hoger dan aan de randen.

In de colline zone, die in de Alpen tot ongeveer 400 meter hoogte ligt, komen van nature dezelfde soorten voor als in omringend laagland. Wanneer men iets hoger komt beginnen de submontane en montane zones, waar naaldbos groeit. De soorten die hier voorkomen zijn vergelijkbaar met de boreale zone op hogere breedtegraad.

In de noordelijke Alpen (de zogenaamde Helvetische zone) is de volgorde van laag naar hoog: eerst zomereiken, daarna beuken en ten slotte fijnsparren. In de drogere centrale (of Penninische) zone van de Alpen is de volgorde: grove dennen, fijnsparren en daarboven lorken en alpendennen. Aan de zuidkant van de Alpen (de Insubrische Zone) komen lager steeneiken voor, daarboven tamme kastanjes en Griekse eiken, daarboven zomereiken en ten slotte beuken.

Nog hoger, tussen de 1400 en 2200 meter hoogte, bevindt zich de boomgrens met daarboven de subalpiene, alpiene en nivale zones. Elke zone kent zijn eigen natuurlijke begroeiing en soorten. De boomgrens ligt in de centrale Alpen gemiddeld 400 tot 600 meter hoger dan aan de rand van de Alpen en varieert sterk in hoogte, ook omdat ze door menselijk ingrijpen vaak naar beneden verschoven is. De alpenweiden worden gebruikt om vee op te laten grazen.

De subalpiene zone ligt tussen 1900 en 2300 meter en is een overgangszone (ecotoon) tussen het naaldbos en de alpenweide. Hier groeien vooral struiken, die niet hoger dan twee meter worden. Voorbeelden zijn rododendrons en op kalkige bodems bergdennen (Pinus mugo); terwijl op lemige bodems eerder witte elzen (Alnus viridis) voorkomen.

De alpiene zone ligt tussen de 1800 en 3000 meter hoogte en bestaat uit bodembedekkende planten. De vegetatie wordt sterk beïnvloed door de duur van de sneeuwbedekking in de winter, het gesteentetype in de ondergrond en de hoeveelheid wind. Een klein aantal plantensoorten groeien op hoogtes tot 2800 meter; veel ervan zijn kussenvormig zoals schildkruid en het stengelloze lijmkruid. Door deze aanpassingen zijn deze planten zowel tegen planteneters als vochtverlies beschermd. Bovendien worden de jonge loten zo tegen wind en bevriezing gevrijwaard. Ook edelweiss groeit op deze hoogten.

De nivale zone ligt boven de sneeuwgrens (in de Alpen rond de 3000 meter hoogte). Planten groeien hier alleen op plekken waar de sneeuw niet het hele jaar kan blijven liggen en de vegetatie bedekt de bodem niet sluitend. Rond de 150 soorten zaadplanten komen nog boven de 3000 meter voor, daarnaast komen er ook korstmossen voor. Tot de soorten die het hoogst groeien behoren de gletsjerranonkel (Ranunculus glacialis) en de steenbreek (Saxifraga biflora). Ook op sneeuw en ijs komen nog soorten voor. De groenalg Chlamydomonas nivalis groeit op firnvlakten en veroorzaakt een rode kleur in de sneeuw, een effect dat bloedsneeuw genoemd wordt.

Flora

In de Alpen groeit een veelheid van planten en bloemen, zowel in de dalen als op de hoge alpenweiden. Boven de colline zone vormen de Alpen een geïsoleerd eiland voor veel soorten, die niet in de lagere gebieden buiten de Alpen kunnen overleven. Deze soorten zijn typisch voor een kouder klimaat en hebben Europa na de laatste ijstijd vanuit het oosten gekoloniseerd. Met het warmer worden van het klimaat werden ze later weer uit de lagere regionen verdreven en tegenwoordig groeien ze in Midden-Europa alleen in hogere gebieden.

Fauna

De typische alpendierenwereld leeft boven de boomgrens (1725–2400 m). De lucht is hier ijl, de temperatuur laag, de vochtigheid tamelijk hoog. Boven de sneeuwgrens leven zelfs nog ongeveer 400 soorten, tal van geleedpotige dieren, enkele slakken en platwormen; 27 soorten hiervan komen zelfs alleen in dit gebied voor.

Vele alpenbewoners (eekhoorn, alpenlandsalamander, adder en vele insecten) zijn donkerder van kleur dan hun soortgenoten uit lagere streken. Dit komt doordat ze koudbloedig zijn -behalve de eekhoorn- en de koelere omgeving compenseren door een donkere kleur, waardoor efficiënter zonnewarmte wordt opgenomen. Veel soorten insecten (hommels, vliegen) zijn sterk behaard.

Van de zoogdieren leven de gems, de alpensteenbok, de sneeuwhaas, de sneeuwmuis en de alpenmarmot alleen in dit gebied; de sneeuwmuis komt hoger voor dan enig zoogdier in Europa (tot 4100 m). De alpenvogels zijn zowel stand- als trekvogels. Bekende soorten zijn de steenarend, de alpenkauw, de alpengierzwaluw, de alpenkraai, de rotskruiper en het alpensneeuwhoen, welke beide laatste tot aan de grens van de eeuwige sneeuw voorkomen. De kleine of levendbarende hagedis en de adder leven tot ca. 2750 m, de zwarte alpensalamander zelfs tot 3000 m. Onder de talrijke geleedpotigen zijn er de hooggebergtemijt en verschillende soorten insecten, zoals de gletsjervlo en de rotsspringer (Machilis nivicomes). Sommige slakken komen nog tot 3000 m voor. Door toedoen van de mens zijn verschillende soorten van lagere naar hoger gelegen gordels verdreven.

Milieuproblematiek

Het werd in de jaren 80 van de twintigste eeuw duidelijk dat het milieubeleid in het alpengebied drastisch zou moeten veranderen. De explosieve groei van het massatoerisme, de toenemende bevolkingsdruk en de daarmee gepaard gaande uitbreidingen van infrastructuur en wintersportvoorzieningen, alsook de groei van het verkeer in en door het gebied, hebben diepgaande gevolgen gehad voor het milieu. Het bleek dat de massale teruggang van het bomenbestand (onder andere voor de aanleg van hotels, vakantiewoningen en ski-pistes) het verdwijnen van veel plant- en diersoorten tot gevolg heeft gehad. Ook veroorzaakte de kap steeds sterkere erosie, aardverschuivingen, lawines, modderstromen en overstromingen, waarbij een toenemend aantal menselijke slachtoffers viel te betreuren. De toenemende vervuiling van de gletsjers en de daaruit ontspringende beken en rivieren door uitlaatgassen en afval begint ernstige vormen aan te nemen.

De inrichting van natuurreservaten en beschermde wildparken bleek niet het beoogde effect te hebben. In het begin van de jaren 80 hebben de alpenlanden Oostenrijk, Duitsland, Joegoslavië (nu Slovenië), Italië, Zwitserland en Frankrijk samenwerking gezocht om de problemen het hoofd te bieden. Later in de jaren 80 kreeg de samenwerking vorm in de Alpen-Adria-groep, die een deel van de Alpen omspant. Ook is de CIPRA (Internationale commissie ter bescherming van het Alpengebied) opgericht.

Als gevolg van de klimaatverandering smelten de Alpengletsjers drastisch af. Klimaatschommelingen zijn niet onbekend en de gletsjers zijn een klimaatarchief. Terugtrekking van de gletsjers is vandaag de dag echter sneller dan voorheen het geval was. Volgens metingen verloren de gletsjers sinds het begin van de industrialisatie een derde van het oppervlak en de helft van hun massa. Sinds 1980 is 20 tot 30 procent van het volume van ijs ontdooid.

In een onderzoek dat in het blad The Cryosphere. werd gepubliceerd voorspellen onderzoekers aan de hand van nieuwe computermodellen dat het volume van de Alpengletsjers in 2050 met 50% zal zijn afgenomen ten opzichte van het huidige (2018/9) volume. Een directe inperking nu van de wereldwijde emissie van broeikasgassen (kooldioxide en methaan bijvoorbeeld) zou daar nauwelijks invloed op hebben. Gletsjers reageren met vertraging op de opwarming van de aarde. Zelfs zonder verdere opwarming blijven de gletsjers de komende decennia ijs verliezen. Pas na 2050 worden de gevolgen zichtbaar van de verschillende scenario's: drastische inperking van de emissies of weinig of niets doen of iets daartussenin. Wordt het eerste scenario gevolgd dan zal in het jaar 2100 67% van het huidige ijsvolume van de Alpengletsjers verdwenen zijn, bij het tweede scenario ruim 90%

laat minder zien