Berg

Himalaya

12 soorten

De Himalaya, ook wel Himalayagebergte of Himalaya's genoemd, is een hooggebergte in het midden van Azië. De Himalaya vormt de scheiding tussen de hoogvlakten van het Tibetaans Plateau in het noorden en de riviervlaktes van het Indisch Subcontinent in het zuiden.

In ruime zin worden aangrenzende gebergtes als de Karakoram, Hindoekoesj, Pamir en Kunlun tot de "Grotere Himalaya" gerekend. Al deze gebergtes behoren geologisch gezien tot hetzelfde systeem. Als alleen de eigenlijke Himalaya wordt genomen, is de totale lengte rond de 2400 km. De breedte varieert tussen de 200 en 400 km. De Himalaya bevat meer dan 40 bergtoppen boven de 7000 meter hoogte en 9 toppen boven de 8000 meter. Daaronder is de hoogste berg ter wereld, de Mount Everest (8850 m hoog). De Himalaya valt bestuurlijk onder de grootmachten India en China (Tibet) en de kleinere berglanden Nepal en Bhutan. Het uiterste westen van het gebergte ten slotte valt onder Pakistan. De Himalaya is het brongebied van enkele van de grootste rivieren van Azië, die honderden miljoenen mensen van drinkwater voorzien.

De Himalaya speelt daarom een belangrijke rol in de Indiase en Tibetaanse mythologie, religie en literatuur. De naam Himalaya stamt uit het Sanskriet en is een samenvoeging van de woorden hima (sneeuw) en layas (woonplaats): letterlijk: "woonplaats in de sneeuw". Het gebergte wordt door zowel hindoes als Tibetaanse boeddhisten beschouwd als de woonplaats van de belangrijkste goden. In de loop van de geschiedenis heeft de Himalaya naast miljoenen hindoeïstische en boeddhistische pelgrims verschillende groepen bezoekers getrokken: Indiase vorsten die in de zomer het koelere bergklimaat opzochten, westerse ontdekkingsreizigers en koloniale bestuurders, en vanaf de 19e eeuw bergklimmers en toeristen, de laatsten vaak op zoek naar spirituele zingeving.

Klimaat

De topografie en het enorme reliëf in de Himalaya zorgen ervoor dat vaak over kleine afstanden grote verschillen in klimaat bestaan. In plaats van een enkel klimaat vormt het gebergte een aaneenschakeling van microklimaten. Behalve het verschil in hoogte is ook de oriëntatie van een helling belangrijk: hellingen gericht op het zuiden ontvangen gemiddeld meer zonlicht. Zo kan op tegenovergestelde hellingen van hetzelfde dal het bloeiseizoen een maand eerder beginnen en de sneeuw een maand langer blijven liggen. Omdat veel valleien nauw en smal zijn, kan het temperatuurverschil tussen dag en nacht voor sterke winden zorgen, in sommige gevallen zelfs met stormkracht.

Een andere belangrijke factor is de moesson. Deze waait in het zuiden van Azië uit het zuidoosten en brengt vochtige lucht mee uit de Golf van Bengalen. De Himalaya vormt een klimatologische barrière. De moesson kan niet over het gebergte heen, zodat Centraal-Azië een extreem landklimaat heeft en het klimaat van het noorden van het Indisch Subcontinent juist natter en warmer is dan voor die breedte gebruikelijk.

De moesson arriveert in het oosten van de Himalaya eerder dan in het westen en is daar ook veel heviger. De natste maanden zijn juni en juli. In Bhutan begint de moesson al eind mei, terwijl hij in Kasjmir pas eind juni arriveert. In de oostelijke Himalaya is de jaarlijkse regenval op sommige plekken meer dan 5000 mm per jaar en 1000 per maand (in de moesson). De plaats Cherrapunji in Assam, ten zuiden van de Himalaya, is een van de natste plekken op Aarde. Hier is ooit op één dag 1041 mm neerslag gemeten, een wereldrecord. In Kasjmir en Himachal Pradesh in het westen valt daarentegen tijdens de moesson maar ongeveer 400 mm neerslag per maand.

De Transhimalaya ligt in de regenschaduw van de Grote Himalaya, zodat er het droge klimaat van een hooggebergtesteppe of zelfs -woestijn heerst. In Leh (Ladakh) valt bijvoorbeeld maar 76 mm neerslag per jaar. In het uiterste oosten, ten noorden van de Namjagbarwa, kan echter ook achter de Grote Himalaya meer neerslag doordringen vanuit de Chinese provincie Yunnan in het zuiden, daarom en is het klimaat natter.

In de winter ligt boven Centraal-Azië ten noorden van de Himalaya een hogedrukgebied, zodat de wind vanuit het noorden waait. Hoewel dit de winter op het Tibetaans Plateau extreem koud maakt, valt er maar weinig sneeuw omdat de lucht ook erg droog is. De warmste tijd van het jaar is vlak voor de moesson, in de maand mei.

Ecologie

Ten zuiden van de Grote Himalaya behoort de Himalaya tot het Oriëntaals gebied. De Transhimalaya en het Tibetaans Plateau behoren tot het Palearctisch gebied. In ecologisch opzicht vormt het gebergte daarom een overgangszone. De vegetatie is voornamelijk afhankelijk van de hoogte en de neerslag. Tot het droge gebied ten noorden van de Grote Himalaya kan ook tijdens de moesson geen regen doordringen, zodat er weinig groeit. De zuidkant van het gebergte heeft een zeer diverse flora, die per vegetatiezone sterk verschilt. Er is ook een duidelijk verschil in de begroeiing van de natte oostelijke Himalaya en de drogere westelijke Himalaya. Als gevolg van het nattere klimaat komen plantensoorten veel hoger voor en liggen de vegetatiezones in het oosten hoger dan in het westen.

De oostelijke Himalaya ten zuiden van de waterscheiding behoort tot de natste gebieden op Aarde. De natuur valt te verdelen in verschillende hoogtezones, elk met zijn eigen ecosysteem, flora en fauna. De tropische zone komt voornamelijk voor in het oostelijke en centrale deel van het gebergte. Ze reikt tot 1000 meter hoogte, en beslaat een groot deel van de oostelijke Subhimalaya, zoals de Mahabharat Lekh van Nepal en de Siwaliks van Bengalen en Arunachal Pradesh. Ook het drassige laagland ten zuiden van de Siwaliks, dat Terai genoemd wordt, valt in de tropische zone.

De subtropische zone ligt in het oosten tussen de 800 en 2000 meter, maar komt in het westen tot ongeveer 1200 meter. Erboven volgt de gematigde zone, die in het oosten tussen 1800 en 4500 meter valt en in het westen tussen de 1200 en 3500 meter. Deze zone reikt tot aan de boomgrens. Het bovenste deel van de gematigde zone, waar geen dichte bossen maar wel struiken voorkomen, wordt wel subalpiene zone genoemd. De alpiene zone daarboven bestaat uit open weiden en ligt ongeveer tussen de 4500 en 5500 meter. De bovengrens van de alpiene zone is de sneeuwgrens, tussen de 5000 en 6000 meter hoogte.

Flora

De natuurlijke begroeiing van de laagste zone, de Subhimalaya, bestaat uit tropisch en subtropisch bos. In de Terai wisselt het tropische bos af met moerassen en open grasland (savanne). De tropische wouden herbergen duizenden soorten planten. Er zijn zowel overeenkomsten als verschillen tussen de flora's van het oosten en westen. In het oosten heeft de flora overeenkomst met die van Zuidoost-Azië en het zuidwesten van China.

In de tropische en subtropische zones van de oostelijke Himalaya bestaat de vegetatie uit dicht, nat en altijdgroen tropisch bos, dat een van de rijkste ecosystemen ter wereld herbergt. Enkele typische soorten zijn mahonie, bamboe, magnolia's, cashews, bodhibomen (Ficus religiosa) en muskaatbomen. Het subtropische bos, hoger op de hellingen, bestaat uit walnootbomen, eiken, olijfbomen en salbomen (Shorea robusta). Typisch zijn verschillende soorten orchideeën (voorbeelden zijn Euxine en Eulophia) en een groot aantal soorten rododendron, waaronder de boomgrote Chinese rododendron (Rhododendron niveum) en Rhododendron arboreum.

Het tropisch en subtropisch bos van de westelijke Himalaya is minder dicht. Ook hier vormen salbomen, eiken en walnootbomen een belangrijk deel van de begroeiing. In het bloeiseizoen, vlak voor de moessontijd, komt de flora het beste tot haar recht. Naast orchideeën en magnolia's bloeien dan de gele Indische goudenregen, de rode koraalboom Erythrina suberosa en de intens oranje Butea monosperma, waarvan de bloemen gebruikt worden om kleurstof te maken voor het holifeest. Lagere planten typisch voor het subtropisch bos zijn de rode kattenstaart Woodfordia fruticosa, de dwergpalm Phoenix acaulis en de malabarnoot (Justicia adhatoda), die als grondstof voor geneesmiddelen dient.

Op ongeveer 1500 meter, in de gematigde zone, is de natuurlijke begroeiing duidelijk anders dan het tropische en subtropische bos van de lagere hellingen. Het klamme, donkerdere bos van de gematigde zone bestaat uit berken, esdoorns, magnolia's, rododendrons, laurieren, eiken (voornamelijk Quercus lamellosa) en enkele larikssoorten, zoals Larix griffithii. Nog hoger, vanaf ongeveer 2000 tot 2500 meter, groeit voornamelijk naaldbos, slechts afgewisseld met berken en de eikensoort Quercus semecarpifolia, die aangepast is aan hoogtes tot 3000 meter. Andere soorten naaldbomen, naast de lariks, zijn de blauwgrijze den Pinus wallichiana, de venijnboom (Taxus baccata), de geurende bhutancipres (Cupressus torulosa) en de fijnspar Picea smithiana. Typisch voor de westelijke Himalaya van Pakistan en Himachal Pradesh is de deodarceder (Cedrus deodara). Onder de planten van het lagere deel van de gematigde zone bevinden zich verschillende soorten wilde akeleien, rododendrons en Podophyllum en de wilde aardbei Fragaria nubicola.

Boven de boomgrens gaat de begroeiing geleidelijk over van struikgewas tot bergweiden. Ten slotte, tegen de sneeuwgrens, groeien alleen nog enkele geharde soorten planten, mossen en korstmossen. De weiden van de alpiene zone zijn in de winter bedekt met sneeuw, maar in de zomer bestaan ze uit een zee van bloeiende planten, grassen en kruiden. Deze alpiene weiden worden in India bugyals genoemd. Opvallende plantensoorten zijn de blauwe papaver, die in de moessontijd bloeit, verschillende soorten sleutelbloem, vergeet-mij-nietje, dwerg-iris, anemoon, ranonkel, mansschild, dwergrododendron en ridderspoor. Een door de hele Himalaya verspreide soort sleutelbloem met opvallende paarse bloemen is Primula denticulata. De hoogst groeiende rododendron is de kleine Rhododendron nivale. In de Himalaya groeit ook edelweiss. De inheemse soort Leontopodium himalayanum is nauw verwant aan de in de Alpen groeiende soort Leontopodium alpinum.

Zoogdieren

Ook de dierenwereld van de Himalaya vertoont regionale verschillen, hoewel veel soorten langs de gehele lengte van het hele gebergte voorkomen. Op de koude, onherbergzame Tibetaanse hoogvlakte en het aangrenzende hooggebergte in de Grote Himalaya en de Transhimalaya overleven alleen soorten die aan het onherbergzame klimaat en de schaarse begroeiing zijn aangepast. Een goed voorbeeld is de jak. Jaks zijn grote runderen met een zeer dikke vacht. De meeste zijn gedomesticeerd en worden gehouden voor de wol, melk en vlees, maar er zijn ook nog enkele wilde kuddes.

Andere dieren die de alpiene weiden begrazen zijn het blauwschaap, Tibetaanse gazelles en antilopes (chiru's), de wolhaas, verschillende soorten pika's en de himalayamarmot. Siberische steenbokken, argali's (een type wilde schapen) en himalayathargeiten komen ook op de steile rotswanden. In het uiterste westen van de Himalaya leven ook schroefhoorngeiten. De grazers leven soms tot op 6000 meter hoogte. In de winter, als de sneeuw lager valt, trekken de dieren naar lagere gebieden om te overwinteren.

Het sterk bedreigde sneeuwluipaard is de grootste katachtige van het hooggebergte. Het dier heeft een kenmerkende zilvergrijze vacht met zwarte stippen. De lynx en manoel, kleinere katten, zijn verspreid over sommige delen van de Himalaya. De Indische civetkat en de witsnorpalmroller komen voor in een groot deel van de Himalaya. In delen van de Transhimalaya en de westelijke Himalaya komen wolven voor. Vossen komen vrijwel over het hele gebied verspreid voor. Deze roofdieren voeden zich met kleine zoogdieren en vogels. Ze volgen de seizoensgebonden migratie van hun prooidieren.

In de bossen van de oostelijke Himalaya leven ook kleine panda's, omnivore nachtdieren met een opvallende roodbruine kleur. Vanwege hun voorliefde voor bamboe komen ze meestal niet hoger dan 2000 meter voor. Die beperking geldt niet voor de isabelbeer, een sterk bedreigde ondersoort van de bruine beer die alleen in de Himalaya voorkomt. Dit dier kan tot ver boven de boomgrens gezien worden. Een nog grotere beer is de Aziatische zwarte beer, die de voorkeur geeft voor de dichtere bossen op de lagere hellingen.

De tropische, subtropische en gematigde bossen van de Himalaya zijn de woonplaats van een bijzonder groot aantal soorten herten, zoals het zeldzame muskushert, de kleine Indische muntjak, de sambar, een grote hertensoort met opvallend gewei, en de alleen in Kasjmir voorkomende hangul. De meest voorkomende soort aap is de resusaap. De assammakaak komt alleen in het oosten en het centrale deel van de Himalaya voor. Verschillende soorten langoeren bewonen het tropische en subtropische bos van de lagere delen van het gebergte.

Enkele van de zeldzaamste grote zoogdieren van het gebied bewoonden ooit de tropische gebieden in de Terai en de heuvels van de Subhimalaya. De Bengaalse tijger is tegenwoordig teruggedrongen tot enkele reservaten. Hetzelfde geldt voor de Indische neushoorn en de Indische olifant, die veel als lastdier gehouden wordt maar in het wild zeldzaam geworden is.

Volgens de lokale volksverhalen van de Indiase, Nepalese en Tibetaanse Himalaya's zou in de bergen de yeti (of verschrikkelijke sneeuwman) leven, een groot, behaard dier dat op een grote mensaap lijkt. De verhalen over de yeti raakten in de 20e eeuw ook in het Westen verspreid. Er is echter nooit sluitend bewijs gevonden voor het bestaan van het dier.

Vogels

De Himalaya heeft ook een groot aantal wilde vogelsoorten, waaronder zowel stand- als trekvogels. Op hellingen begroeid met struikgewas of bos leven diverse soorten hoendervogels, zoals de bloedfazant, een vogel met een opvallend rode kop. Ook pauwfazanten en oorfazanten komen over de hele lengte van de Himalaya voor. In de westelijke Himalaya leven daarnaast ook de opvallend gekleurde himalayaglansfazant, Blyths tragopan, de koklasfazant (Pucrasia macrolopha) en het zeldzame zwartkapsaterhoen.

Opvallende vogels in de subtropische bossen en theeplantages zijn de zwart-gele Japanse nachtegaal en de himalayahoningspeurder. Het dieet van de laatste bestaat, zoals de naam doet vermoeden, deels uit honing. De roodsnavelkitta, een kraai met een blauwe romp, zwarte kop en oranje snavel, komt op de lagere hellingen voor, vaak in de omgeving van menselijke bewoning. Een andere soort nachtegaal uit de Himalaya is de oranje nachtegaal (Luscinia brunnea). Net als andere soorten vliegenvangers en verschillende soorten lijsters en houtsnippen broedt de oranje nachtegaal in de Himalaya, maar brengt het dier de winter door in het zuiden van het Indisch Subcontinent. Andere vogels, zoals rotskruipers en grandala's, broeden hoog in de bergen, om in de winter naar lagere hellingen af te dalen. Er zijn echter ook trekvogels, met name eenden, kraanvogels en ganzen, die de Himalaya jaarlijks passeren en ten noorden van het gebergte broeden. De oversteek van het gebergte vormt een gevaarlijke en zware tocht, waarbij de dieren tot op 7000 meter hoogte gezien zijn.

Op dergelijke hoogte kunnen ook nog lammergieren zweven. Deze grote aaseters speuren vanuit de hoogte naar kadavers. Een andere wijdverspreide roofvogel in de Himalaya is de steenarend.

laat minder zien

De Himalaya, ook wel Himalayagebergte of Himalaya's genoemd, is een hooggebergte in het midden van Azië. De Himalaya vormt de scheiding tussen de hoogvlakten van het Tibetaans Plateau in het noorden en de riviervlaktes van het Indisch Subcontinent in het zuiden.

In ruime zin worden aangrenzende gebergtes als de Karakoram, Hindoekoesj, Pamir en Kunlun tot de "Grotere Himalaya" gerekend. Al deze gebergtes behoren geologisch gezien tot hetzelfde systeem. Als alleen de eigenlijke Himalaya wordt genomen, is de totale lengte rond de 2400 km. De breedte varieert tussen de 200 en 400 km. De Himalaya bevat meer dan 40 bergtoppen boven de 7000 meter hoogte en 9 toppen boven de 8000 meter. Daaronder is de hoogste berg ter wereld, de Mount Everest (8850 m hoog). De Himalaya valt bestuurlijk onder de grootmachten India en China (Tibet) en de kleinere berglanden Nepal en Bhutan. Het uiterste westen van het gebergte ten slotte valt onder Pakistan. De Himalaya is het brongebied van enkele van de grootste rivieren van Azië, die honderden miljoenen mensen van drinkwater voorzien.

De Himalaya speelt daarom een belangrijke rol in de Indiase en Tibetaanse mythologie, religie en literatuur. De naam Himalaya stamt uit het Sanskriet en is een samenvoeging van de woorden hima (sneeuw) en layas (woonplaats): letterlijk: "woonplaats in de sneeuw". Het gebergte wordt door zowel hindoes als Tibetaanse boeddhisten beschouwd als de woonplaats van de belangrijkste goden. In de loop van de geschiedenis heeft de Himalaya naast miljoenen hindoeïstische en boeddhistische pelgrims verschillende groepen bezoekers getrokken: Indiase vorsten die in de zomer het koelere bergklimaat opzochten, westerse ontdekkingsreizigers en koloniale bestuurders, en vanaf de 19e eeuw bergklimmers en toeristen, de laatsten vaak op zoek naar spirituele zingeving.

Klimaat

De topografie en het enorme reliëf in de Himalaya zorgen ervoor dat vaak over kleine afstanden grote verschillen in klimaat bestaan. In plaats van een enkel klimaat vormt het gebergte een aaneenschakeling van microklimaten. Behalve het verschil in hoogte is ook de oriëntatie van een helling belangrijk: hellingen gericht op het zuiden ontvangen gemiddeld meer zonlicht. Zo kan op tegenovergestelde hellingen van hetzelfde dal het bloeiseizoen een maand eerder beginnen en de sneeuw een maand langer blijven liggen. Omdat veel valleien nauw en smal zijn, kan het temperatuurverschil tussen dag en nacht voor sterke winden zorgen, in sommige gevallen zelfs met stormkracht.

Een andere belangrijke factor is de moesson. Deze waait in het zuiden van Azië uit het zuidoosten en brengt vochtige lucht mee uit de Golf van Bengalen. De Himalaya vormt een klimatologische barrière. De moesson kan niet over het gebergte heen, zodat Centraal-Azië een extreem landklimaat heeft en het klimaat van het noorden van het Indisch Subcontinent juist natter en warmer is dan voor die breedte gebruikelijk.

De moesson arriveert in het oosten van de Himalaya eerder dan in het westen en is daar ook veel heviger. De natste maanden zijn juni en juli. In Bhutan begint de moesson al eind mei, terwijl hij in Kasjmir pas eind juni arriveert. In de oostelijke Himalaya is de jaarlijkse regenval op sommige plekken meer dan 5000 mm per jaar en 1000 per maand (in de moesson). De plaats Cherrapunji in Assam, ten zuiden van de Himalaya, is een van de natste plekken op Aarde. Hier is ooit op één dag 1041 mm neerslag gemeten, een wereldrecord. In Kasjmir en Himachal Pradesh in het westen valt daarentegen tijdens de moesson maar ongeveer 400 mm neerslag per maand.

De Transhimalaya ligt in de regenschaduw van de Grote Himalaya, zodat er het droge klimaat van een hooggebergtesteppe of zelfs -woestijn heerst. In Leh (Ladakh) valt bijvoorbeeld maar 76 mm neerslag per jaar. In het uiterste oosten, ten noorden van de Namjagbarwa, kan echter ook achter de Grote Himalaya meer neerslag doordringen vanuit de Chinese provincie Yunnan in het zuiden, daarom en is het klimaat natter.

In de winter ligt boven Centraal-Azië ten noorden van de Himalaya een hogedrukgebied, zodat de wind vanuit het noorden waait. Hoewel dit de winter op het Tibetaans Plateau extreem koud maakt, valt er maar weinig sneeuw omdat de lucht ook erg droog is. De warmste tijd van het jaar is vlak voor de moesson, in de maand mei.

Ecologie

Ten zuiden van de Grote Himalaya behoort de Himalaya tot het Oriëntaals gebied. De Transhimalaya en het Tibetaans Plateau behoren tot het Palearctisch gebied. In ecologisch opzicht vormt het gebergte daarom een overgangszone. De vegetatie is voornamelijk afhankelijk van de hoogte en de neerslag. Tot het droge gebied ten noorden van de Grote Himalaya kan ook tijdens de moesson geen regen doordringen, zodat er weinig groeit. De zuidkant van het gebergte heeft een zeer diverse flora, die per vegetatiezone sterk verschilt. Er is ook een duidelijk verschil in de begroeiing van de natte oostelijke Himalaya en de drogere westelijke Himalaya. Als gevolg van het nattere klimaat komen plantensoorten veel hoger voor en liggen de vegetatiezones in het oosten hoger dan in het westen.

De oostelijke Himalaya ten zuiden van de waterscheiding behoort tot de natste gebieden op Aarde. De natuur valt te verdelen in verschillende hoogtezones, elk met zijn eigen ecosysteem, flora en fauna. De tropische zone komt voornamelijk voor in het oostelijke en centrale deel van het gebergte. Ze reikt tot 1000 meter hoogte, en beslaat een groot deel van de oostelijke Subhimalaya, zoals de Mahabharat Lekh van Nepal en de Siwaliks van Bengalen en Arunachal Pradesh. Ook het drassige laagland ten zuiden van de Siwaliks, dat Terai genoemd wordt, valt in de tropische zone.

De subtropische zone ligt in het oosten tussen de 800 en 2000 meter, maar komt in het westen tot ongeveer 1200 meter. Erboven volgt de gematigde zone, die in het oosten tussen 1800 en 4500 meter valt en in het westen tussen de 1200 en 3500 meter. Deze zone reikt tot aan de boomgrens. Het bovenste deel van de gematigde zone, waar geen dichte bossen maar wel struiken voorkomen, wordt wel subalpiene zone genoemd. De alpiene zone daarboven bestaat uit open weiden en ligt ongeveer tussen de 4500 en 5500 meter. De bovengrens van de alpiene zone is de sneeuwgrens, tussen de 5000 en 6000 meter hoogte.

Flora

De natuurlijke begroeiing van de laagste zone, de Subhimalaya, bestaat uit tropisch en subtropisch bos. In de Terai wisselt het tropische bos af met moerassen en open grasland (savanne). De tropische wouden herbergen duizenden soorten planten. Er zijn zowel overeenkomsten als verschillen tussen de flora's van het oosten en westen. In het oosten heeft de flora overeenkomst met die van Zuidoost-Azië en het zuidwesten van China.

In de tropische en subtropische zones van de oostelijke Himalaya bestaat de vegetatie uit dicht, nat en altijdgroen tropisch bos, dat een van de rijkste ecosystemen ter wereld herbergt. Enkele typische soorten zijn mahonie, bamboe, magnolia's, cashews, bodhibomen (Ficus religiosa) en muskaatbomen. Het subtropische bos, hoger op de hellingen, bestaat uit walnootbomen, eiken, olijfbomen en salbomen (Shorea robusta). Typisch zijn verschillende soorten orchideeën (voorbeelden zijn Euxine en Eulophia) en een groot aantal soorten rododendron, waaronder de boomgrote Chinese rododendron (Rhododendron niveum) en Rhododendron arboreum.

Het tropisch en subtropisch bos van de westelijke Himalaya is minder dicht. Ook hier vormen salbomen, eiken en walnootbomen een belangrijk deel van de begroeiing. In het bloeiseizoen, vlak voor de moessontijd, komt de flora het beste tot haar recht. Naast orchideeën en magnolia's bloeien dan de gele Indische goudenregen, de rode koraalboom Erythrina suberosa en de intens oranje Butea monosperma, waarvan de bloemen gebruikt worden om kleurstof te maken voor het holifeest. Lagere planten typisch voor het subtropisch bos zijn de rode kattenstaart Woodfordia fruticosa, de dwergpalm Phoenix acaulis en de malabarnoot (Justicia adhatoda), die als grondstof voor geneesmiddelen dient.

Op ongeveer 1500 meter, in de gematigde zone, is de natuurlijke begroeiing duidelijk anders dan het tropische en subtropische bos van de lagere hellingen. Het klamme, donkerdere bos van de gematigde zone bestaat uit berken, esdoorns, magnolia's, rododendrons, laurieren, eiken (voornamelijk Quercus lamellosa) en enkele larikssoorten, zoals Larix griffithii. Nog hoger, vanaf ongeveer 2000 tot 2500 meter, groeit voornamelijk naaldbos, slechts afgewisseld met berken en de eikensoort Quercus semecarpifolia, die aangepast is aan hoogtes tot 3000 meter. Andere soorten naaldbomen, naast de lariks, zijn de blauwgrijze den Pinus wallichiana, de venijnboom (Taxus baccata), de geurende bhutancipres (Cupressus torulosa) en de fijnspar Picea smithiana. Typisch voor de westelijke Himalaya van Pakistan en Himachal Pradesh is de deodarceder (Cedrus deodara). Onder de planten van het lagere deel van de gematigde zone bevinden zich verschillende soorten wilde akeleien, rododendrons en Podophyllum en de wilde aardbei Fragaria nubicola.

Boven de boomgrens gaat de begroeiing geleidelijk over van struikgewas tot bergweiden. Ten slotte, tegen de sneeuwgrens, groeien alleen nog enkele geharde soorten planten, mossen en korstmossen. De weiden van de alpiene zone zijn in de winter bedekt met sneeuw, maar in de zomer bestaan ze uit een zee van bloeiende planten, grassen en kruiden. Deze alpiene weiden worden in India bugyals genoemd. Opvallende plantensoorten zijn de blauwe papaver, die in de moessontijd bloeit, verschillende soorten sleutelbloem, vergeet-mij-nietje, dwerg-iris, anemoon, ranonkel, mansschild, dwergrododendron en ridderspoor. Een door de hele Himalaya verspreide soort sleutelbloem met opvallende paarse bloemen is Primula denticulata. De hoogst groeiende rododendron is de kleine Rhododendron nivale. In de Himalaya groeit ook edelweiss. De inheemse soort Leontopodium himalayanum is nauw verwant aan de in de Alpen groeiende soort Leontopodium alpinum.

Zoogdieren

Ook de dierenwereld van de Himalaya vertoont regionale verschillen, hoewel veel soorten langs de gehele lengte van het hele gebergte voorkomen. Op de koude, onherbergzame Tibetaanse hoogvlakte en het aangrenzende hooggebergte in de Grote Himalaya en de Transhimalaya overleven alleen soorten die aan het onherbergzame klimaat en de schaarse begroeiing zijn aangepast. Een goed voorbeeld is de jak. Jaks zijn grote runderen met een zeer dikke vacht. De meeste zijn gedomesticeerd en worden gehouden voor de wol, melk en vlees, maar er zijn ook nog enkele wilde kuddes.

Andere dieren die de alpiene weiden begrazen zijn het blauwschaap, Tibetaanse gazelles en antilopes (chiru's), de wolhaas, verschillende soorten pika's en de himalayamarmot. Siberische steenbokken, argali's (een type wilde schapen) en himalayathargeiten komen ook op de steile rotswanden. In het uiterste westen van de Himalaya leven ook schroefhoorngeiten. De grazers leven soms tot op 6000 meter hoogte. In de winter, als de sneeuw lager valt, trekken de dieren naar lagere gebieden om te overwinteren.

Het sterk bedreigde sneeuwluipaard is de grootste katachtige van het hooggebergte. Het dier heeft een kenmerkende zilvergrijze vacht met zwarte stippen. De lynx en manoel, kleinere katten, zijn verspreid over sommige delen van de Himalaya. De Indische civetkat en de witsnorpalmroller komen voor in een groot deel van de Himalaya. In delen van de Transhimalaya en de westelijke Himalaya komen wolven voor. Vossen komen vrijwel over het hele gebied verspreid voor. Deze roofdieren voeden zich met kleine zoogdieren en vogels. Ze volgen de seizoensgebonden migratie van hun prooidieren.

In de bossen van de oostelijke Himalaya leven ook kleine panda's, omnivore nachtdieren met een opvallende roodbruine kleur. Vanwege hun voorliefde voor bamboe komen ze meestal niet hoger dan 2000 meter voor. Die beperking geldt niet voor de isabelbeer, een sterk bedreigde ondersoort van de bruine beer die alleen in de Himalaya voorkomt. Dit dier kan tot ver boven de boomgrens gezien worden. Een nog grotere beer is de Aziatische zwarte beer, die de voorkeur geeft voor de dichtere bossen op de lagere hellingen.

De tropische, subtropische en gematigde bossen van de Himalaya zijn de woonplaats van een bijzonder groot aantal soorten herten, zoals het zeldzame muskushert, de kleine Indische muntjak, de sambar, een grote hertensoort met opvallend gewei, en de alleen in Kasjmir voorkomende hangul. De meest voorkomende soort aap is de resusaap. De assammakaak komt alleen in het oosten en het centrale deel van de Himalaya voor. Verschillende soorten langoeren bewonen het tropische en subtropische bos van de lagere delen van het gebergte.

Enkele van de zeldzaamste grote zoogdieren van het gebied bewoonden ooit de tropische gebieden in de Terai en de heuvels van de Subhimalaya. De Bengaalse tijger is tegenwoordig teruggedrongen tot enkele reservaten. Hetzelfde geldt voor de Indische neushoorn en de Indische olifant, die veel als lastdier gehouden wordt maar in het wild zeldzaam geworden is.

Volgens de lokale volksverhalen van de Indiase, Nepalese en Tibetaanse Himalaya's zou in de bergen de yeti (of verschrikkelijke sneeuwman) leven, een groot, behaard dier dat op een grote mensaap lijkt. De verhalen over de yeti raakten in de 20e eeuw ook in het Westen verspreid. Er is echter nooit sluitend bewijs gevonden voor het bestaan van het dier.

Vogels

De Himalaya heeft ook een groot aantal wilde vogelsoorten, waaronder zowel stand- als trekvogels. Op hellingen begroeid met struikgewas of bos leven diverse soorten hoendervogels, zoals de bloedfazant, een vogel met een opvallend rode kop. Ook pauwfazanten en oorfazanten komen over de hele lengte van de Himalaya voor. In de westelijke Himalaya leven daarnaast ook de opvallend gekleurde himalayaglansfazant, Blyths tragopan, de koklasfazant (Pucrasia macrolopha) en het zeldzame zwartkapsaterhoen.

Opvallende vogels in de subtropische bossen en theeplantages zijn de zwart-gele Japanse nachtegaal en de himalayahoningspeurder. Het dieet van de laatste bestaat, zoals de naam doet vermoeden, deels uit honing. De roodsnavelkitta, een kraai met een blauwe romp, zwarte kop en oranje snavel, komt op de lagere hellingen voor, vaak in de omgeving van menselijke bewoning. Een andere soort nachtegaal uit de Himalaya is de oranje nachtegaal (Luscinia brunnea). Net als andere soorten vliegenvangers en verschillende soorten lijsters en houtsnippen broedt de oranje nachtegaal in de Himalaya, maar brengt het dier de winter door in het zuiden van het Indisch Subcontinent. Andere vogels, zoals rotskruipers en grandala's, broeden hoog in de bergen, om in de winter naar lagere hellingen af te dalen. Er zijn echter ook trekvogels, met name eenden, kraanvogels en ganzen, die de Himalaya jaarlijks passeren en ten noorden van het gebergte broeden. De oversteek van het gebergte vormt een gevaarlijke en zware tocht, waarbij de dieren tot op 7000 meter hoogte gezien zijn.

Op dergelijke hoogte kunnen ook nog lammergieren zweven. Deze grote aaseters speuren vanuit de hoogte naar kadavers. Een andere wijdverspreide roofvogel in de Himalaya is de steenarend.

laat minder zien