Het leliehaantje (Lilioceris lilii) is een opvallende kever uit de familie bladkevers (Chrysomelidae). Het leliehaantje is in veel streken waar hij voorkomt een exoot, verspreid naar landen waar hij van nature niet voorkomt. De export van lelies is daarvan de voornaamste oorzaak.
Het leliehaantje heeft als imago een felrood borststuk en idem dekschilden; de rest van het lichaam is zwart. Daardoor lijkt deze soort sterk op de zwartkopvuurkever (Pyrochroa coccinea), maar deze laatste soort wordt veel groter, mist de sterke, was-achtige glans en heeft meer gezaagde tasters. Ook is het lichaam van het leliehaantje wat ronder van vorm. De maximale lengte is ongeveer 8 tot 11 millimeter.
De larve heeft een oranje, made-achtig uiterlijk en een zwarte kop. De larve camoufleert zich echter met de eigen, slijmerige ontlasting. De larve smeert de eigen ontlasting uit op de bovenzijde van het lichaam. Een soortgelijke camouflage gebruiken de larven van de schildpadtorren (Cassida). Larven van dit geslacht verzamelen hun eigen droge poepjes tussen de stekeltjes aan de bovenzijde.
Het leliehaantje is vrijwel de hele lente en zomer te zien, van april tot augustus. Zowel het imago als de larve leven op diverse soorten van de geslachten Lilium (lelie) en Fritillaria (o.a. kievitsbloem en keizerskroon). Naar verluidt wordt het leliehaantje ook wel aangetroffen op plantsoorten van de geslachten Allium, Convallaria en Polygonatum. De vondsten op Allium spp. betreffen waarschijnlijk echter het sterk gelijkende bruinrode leliehaantje, dat zich onderscheidt door zijn rode poten en voorkeur voor waardplanten uit het geslacht Allium.
Vogels mijden de volwassen kever omdat deze walgelijk smaakt. De larve camoufleert zichzelf met de eigen ontlasting, waardoor een gelijkenis ontstaat met een hoopje vogelpoep, dat door geen enkel dier gegeten wordt.